…Omdat het om mensen gaat !

Hoe ziet de ideale bestuurder er uit?

Trainingsinstituut Kor Schippers, Rotterdam. Symposium van bestuurders, Rotterdam, 11 april 2015

Hoe ziet de ideale bestuurder er uit voor buurtpastoraat en inloophuis?

‘Voorvragen’ over attitude en analyse

ROELF HAAN

I
Waar gaan we het over hebben?

De uitnodiging voor vandaag bevat een aantal steekwoorden: (1) ‘mannenbroeder’, (2) presentie, (3) grenzeloosheid, (4) participeren, (5) wederkerigheid, (6) eigendom van het werk, en (7) zelfbeheer. Het werk waarover het vanmiddag gaat wordt onderscheiden in arbeid van (8) professionals, (9) vrijwilligers en (10) bestuurders. Ik wil proberen tussen deze tien begrippen enig verband te leggen anno 2015. We zullen het hebben over de mannenbroeder uit de vroegere gereformeerde ‘zuil’, over zijn equivalent nu, over zijn gecommitteerde kleinkinderen, en over de manier waarop werkers een gemeenschap kunnen vormen van iedereen – op basis van een attitude die de verschillen in beleving en taalgebruik overstijgt.

II
Emancipatie ?

Hoewel de term mannenbroeder niet alleen gangbaar was in de Gereformeerde Kerken in Nederland, is dat toch de associatie die zich het eerst opdringt. Er is overigens geen journalist of politicus meer die enig idee heeft waar deze term ‘gereformeerd’ op slaat. Vandaag wordt de link gelegd met Staphorst of de SGP. Maar van 1892 tot 2004 bestonden de Gereformeerde Kerken in Nederland, de GKN, nauw verbonden met de Antirevolutionaire Partij. De GKN waren een samenvloeiing van de Afscheiding (1834) en Doleantie (1886), twee bewegingen die behalve confessioneel gemotiveerd, ook ontstaan waren uit protest tegen het negentiende-eeuwse regenteske centralisme in de kerk.

Ik denk dat het jaar 1920 als een historische waterscheiding kan worden gezien. Voordien ging het – met Kuyper en Bavinck – bergopwaarts, nadien vestigde men zich op het bereikte plateau. Het werd ‘familie’ en ‘gezag’.

Er was één terrein dat een gunstige uitzondering vormt: het gereformeerde denken stond model voor het vrije en van de staat onafhankelijke Nederlandse omroepstelsel waartoe destijds de stoot gegeven werd door de NCRV die de eerste omroepvereniging was. ‘Het Nederlandse omroepbestel is onmiskenbaar van Kuyperiaanse signatuur. Het waren diens opvattingen die NCRV-voorzitter mr. A. van der Deure in de jaren twintig uitwerkte voor een regeling van de omroep en waarvoor hij actie begon te ondernemen. Omroep moest, zo was de kerngedachte, een zaak worden van particuliere organisaties en burgers’.

In 1920 overleed Abraham Kuyper. In 1918 had hij nog zijn laatste ‘deputatenrede’ geschreven voor de door hem 40 jaar eerder opgerichte Antirevolutionaire Partij. Voor deze rede – hij heeft hem wegens ziekte al niet meer zelf kunnen uitspreken – heeft Kuyper meteen de titel gevonden: Wat nu? Het opschrift van zo’n deputatenrede, schrijft Ben van Kaam, kiest hij altijd zorgvuldig want ‘hij weet dat zijn mensen die titel zullen onthouden als het rooms-katholieke volk de beginwoorden van een pauselijke encycliek’.

De schoolstrijd, die de strategische agenda was geweest van de afgelopen driekwart eeuw, was gewonnen. Wat nu? Kuypers antwoord luidt: nu kunnen jullie eindelijk je aandacht en energie richten op het ‘sociale arbeidsvraagstuk’. Maar inmiddels is de algemene geest van de mannenbroeders voor de volgende veertig jaar beland op het plateau van de burgerlijkheid en van het onversneden conservatisme van Colijn. Na Kuyper als geestelijk leider – partijaanvoerder èn predikant – kwam Colijn als de ‘sterke man’.

Sociologen beschrijven de wording en teloorgang van de ‘zuilen’ als emancipatieprocessen. Het is bij sommige nazaten van antirevolutionairen bon ton met minachting terug te blikken. De ‘kennis van nu’ geeft hun geëmancipeerde en verlichte geest een verheven zelfbesef, nu zij hun ‘grenzen verlegd’ hebben.

Maar in de eerste plaats verschilden de mannenbroeders van tussen de beide wereldoorlogen in al hun burgerlijkheid niet veel van hun evenknieën in de andere zuilen. Attitudes, morele opvattingen, gebruiken en instellingen die in wezen in alle levensbeschouwelijke richtingen hun analogie hadden, worden nu toegeschreven aan de ‘gereformeerde bekrompenheid’.

In de tweede plaats wordt van de gemeenplaats ‘emancipatie’ een zeer onkritisch gebruik gemaakt. Zoals niet lang geleden gebeurde in verband met Groen Links: toen die partij haar principiële standpunt over buitenlands militair optreden van zich af schudde en akkoord ging met ‘Kunduz’, werd zij in pers en politiek verwelkomd als eindelijk ‘volwassen geworden’. De partij was ‘geëmancipeerd’; zij had een achterlijke traditie achter zich gelaten.

Mijn vader, geboren in 1895, was een mannenbroeder zonder enig ‘emancipatie’oogmerk. Hij wilde leven ‘tot eer van God’. De fysicus Arie van den Beukel vertelt over zijn vader. Die was nooit anders geweest dan een kleine boer die nauwelijks het hoofd boven water kon houden – en ouderling. Voor die laatste functie bezat hij naast zijn werkkleding één luxe outfit, zijn zondagse zwarte pak. Toen hij 72 was verklaarde hij, moegewerkt en liggend op zijn sterfbed, dat hij zijn hele leven gelukkig was geweest.

‘ “Wie zijn naaste nog nooit gezien heeft, heeft God nog nooit gezien”, zei hij soms, en daar handelde hij naar. Aan de vooravond van de hongerwinter, toen het voedselgebrek al nijpend begon te worden, verkocht hij vrijwel zijn hele aardappeloogst, tegen normale, witte prijs, aan wie het nodig had. Van de wintervoorraad die was achtergehouden voor het eigen gezin, gaf hij daarna nog zoveel weg dat deze te vroeg op was, waarna wij soms ook bloembollen en suikerbieten te eten kregen, verworven op moeizame fietstochten die hij met mij naar de bollenstreek ondernam. Op zo’n “hongertocht” had ik eens zelfstandig een paar kropjes sla in de wacht gesleept. Hij gaf ze, tot mijn grote woede, weg aan iemand die ze harder nodig had dan wij’.

‘Hoe is het mogelijk dat ik mij geen andere vader wenste? Dat kwam, het hoge woord moet er maar uit, omdat hij God kende. God, met wie hij omging, die hij ontmoette in het Woord, tot wie hij sprak in gebed en van wie hij antwoord kreeg. Wiens licht door hem heen straalde. Dat was wat er te genieten viel, dag in dag uit. De rest was secundair. Armoe? Als je de iedere dag bidt “Geef ons heden ons dagelijks brood” en je krijgt het ook, wat wil je dan nog meer? “Mijn vrouw heeft geen bontjas [zei hij], maar wel een bont schort”.’

III
Sociologische discontinuïteit

De (1)mannenbroeder voelde zich in kerk, staat en maatschappij als een vis in het water. Deze kerk bestaat niet meer. Deze staat bestaat niet meer. Deze maatschappij bestaat niet meer. We leven in de ‘tweede moderniteit’: die van de risicomaatschappij, de krimpende en flexibele arbeidsmarkt, een maatschappij waarin niets vast is. De vrije en beschermde ruimten waarin soevereiniteit in eigen kring heerste zijn ondermijnd. Alles is ‘vloeibaar’ geworden (Bauman). Burgers – werknemers, middenstanders, zorgpatiënten, schoolgaanden, plattelanders, bezitters van herenhuizen, werklozen, buurtbewoners – zijn abstracte administratieve eenheden. De samenleving die door sociale verbrokkeling is uiteengevallen is tegelijkertijd gere-integreerd door het technisch-maatschappelijke systeem. Zij is onderworpen aan puur technisch management.

In die technische maatschappij bevindt zich de A-wereld die Sietske Nieboer in haar bijdrage onderscheidt aan de bovenkant en de B-wereld van buurt en straat aan de onderkant. De A- en B-wereld zijn twee zijden van eenzelfde werkelijkheid, eenzelfde systeem. Het onderscheid ligt hierin, dat de A-wereld de illusie heeft dat zij werkelijk kan (be)sturen; de B-wereld heeft de desillusie van het niet kunnen. Het technische systeem behandelt mensen als niet-participant, als onmachtige toeschouwer en als grondstof voor het ‘verdienmodel’ van hen die dat systeem hun geloof hebben gegeven en er hun carrière in zoeken.

De infrastructuur en de structuur van onze samenleving is techniek. In het technische systeem wordt de techniek beoordeeld door geen andere maatstaf dan die van de techniek zelf: haar eigen calculatie in termen van technische efficiëntie. Rechtsnormen, ethiek, theologie, esthetische overwegingen moeten uiteindelijk en noodzakelijkerwijs wijken voor de enige optimale aanpak: ‘de beste techniek’. Alle traditie wordt ondermijnd. Meer en meer mensen voelen zich geen (6)eigenaar meer van hun leven en hun arbeid. Wij zijn ‘aan machten prijsgegeven, aan meer dan eigen schuld’ (Oosterhuis).

Het openbaar bestuur houden wij politiek verantwoordelijk. Maar zelfs politiek en democratie worden in het consequent technicistische denken als resterende obstakels gezien. Frank Mulder schrijft in de VPRO-gids over de uitzending van Tegenlicht op 25 januari 2015: de mannen van Silicon Valley ‘zien de wereld in feite als een groot stuk hard ware dat niet goed wordt aangestuurd. Als we nu maar zo veel mogelijk data zouden verzamelen en een nieuw besturingssysteem zouden ontwerpen, konden we in principe alles begrijpen en optimaliseren. Burgers, met hun wisselende meningen, angsten en compromissen zijn in deze wereld vooral onlogisch en inefficiënt.’

Voor de (1)mannenbroeder – i.c. voor zijn hedendaagse equivalent – is de term participatiemaatschappij hoogst cynisch. De (4)participatie waarin hij man en broeder wil zijn wordt hem op alle mogelijke manieren belemmerd. De A-wereld heeft niet alleen de buurtbewoner, maar ook de (1)‘mannenbroeder’ vervreemd en ontregeld, voor zover zij hem niet heeft doen verdwijnen. Hij heeft zich òf aangepast – soms met het idee dat hij zijn grenzen heeft verlegd – en is daarmee van het toneel verdwenen, of hij wil een traditie vasthouden die onder grote druk staat. Er is afbraak van instituties en voorzieningen overal en in die kale ruimten worden wij opgeroepen tot (9)vrijwillige arbeid. Voor de volgende vrijwilligersdag van het Oranjefonds, eenmaal per jaar, kunnen we ons nu al weer opgeven voor een ad hoc klusje.

IV
De ideologie van de term (9)‘vrijwilliger’

Buurt- en inlooppastoraat is werk. Daarom spreken wij van werkers. Met de term ‘vrijwilliger’ maken wij ons gemakkelijk ondergeschikt aan de gangbare economische ideologie. Vrijwillige arbeid is ondergeschikte arbeid, is het niet in hiërarchische zin, dan toch ten opzichte van het technische management. Veel bestuurders zullen dit herkennen.

Onlangs meldde de PKN dat in weerwil van het dalende ledenaantal van de kerk de diaconie meer ‘vrijwilligers’ trekt. Daarmee wordt het taalgebruik overgenomen van de gangbare marktideologie die spreekt in termen van (8)professionals en (9)‘vrijwilligers. Maar ‘trekt’ de diaconie die vrijwilligers, of trekt de nood van de naaste die vrijwilligers, en maken zij de diaconie? Nee, aldus KerkinActie, het aantal vrijwilligers neemt toe doordat de kerk ‘professioneler’ wordt. Er wordt ons ook een professionele beoordelingsmaatstaf aangeleverd voor dat vrijwilligerswerk. De kerk (!) beraamt de inzet van de vrijwilligers op 160 miljoen euro, dat is het bedrag dat zij als salaris zouden ontvangen als het ‘echt werk’ was geweest. De maatstaf is marktconform en kwantitatief.

Calvijn moest niets hebben van kerkmensen met een dergelijke kwantitatieve mentaliteit. Het gaat hem om de trouw van de kerk. ‘Wij streven gewoonlijk naar massaal lidmaatschap’, zei hij, ‘en daaraan meten we af of het goed gaat met de kerk. Het zou wenselijker zijn dat wij als gemeente met een klein aantal zouden zijn maar dat in ons allen de heerlijkheid van God doorstraalt’. Zoals bij vader van Arie van den Beukel.

Het onderscheid dat in dit verband door kerk, staat en maatschappij wordt gemaakt heeft niet te maken met professionaliteit of deskundigheid versus ongekwalificeerde arbeid of zoiets, maar het is niet anders dan het verschil tussen betaalde en niet betaalde arbeid, ongeacht de mate van kwalificatie. Het al of niet in loondienst zijn wordt zeer onkritisch gelijkgesteld aan professionele versus vrijwillige (c.q. door de professionals aangestuurde) arbeid. De meeste arbeid echter, ook in een ver doorgevoerde markteconomie als die in Nederland, is niet betaald. In de eerste plaats bestaat zij bestaat naast de betaalde arbeid; zij schept zelfs alle voorwaarden daarvoor. In de tweede plaats – het wordt altijd vergeten – is de vrijwillige arbeid bepalend voor de creativiteit en betrokkenheid in die betaalde arbeid. Het maakt het verschil tussen een meer betrokken inhoudelijke motivatie en de motivatie alleen om het geld.

Er zijn twee manieren waarop het geld functioneert, zei Aristoteles ooit, namelijk natuurlijk of onnatuurlijk. De eerste is die van de intercommunicatie tussen de mensen en van het delen van de economische goederen binnen de samenleving (Calvijn). De tweede is die van het geld als levensdoel; dan wordt gestreefd naar maximaal inkomen of maximale winst. Als dat het streven is, wordt de keuze en de kwaliteit van de arbeid ondergeschikt. Dan laat de arbeidsorganisatie binnen het betaalde deel van de economie onvermijdelijk een ontwikkeling zien naar een steeds grotere inkomensongelijkheid. Deze tendens is dan onvermijdelijk, zowel in de commerciële als in de non-profitsector. Het probleem dat zo wordt gecreëerd wordt uiteindelijk gedeponeerd bij de ‘vrijwilligers’ van de ‘participatiesamenleving’.

Over arbeid moeten wij inhoudelijk spreken. Er is arbeid die er toedoet, arbeid die er minder of helemaal niet toe doet, en er is veel arbeid die afdoet. Zinvolle arbeid vindt plaats ondanks het economisch systeem, ongeacht het systeem, en eventueel conform het systeem. In alle gevallen ligt het criterium niet in het systeem maar elders.

V
(3) Oneindige behoeften

Het neoliberale arbeidsconcept is muurvast gelopen. Op deze geblokkeerde visie berust het politieke beleid – beleid dat van zichzelf verklaart dat het geen visie wil hebben. In het gangbare economische denken zijn de consumptieve behoeften oneindig. Daarom is er schaarste. Achter het streven naar behoeftebevrediging – bestrijding van de schaarste – ligt een verlangen naar oneindigheid.

Als wij een beetje bij zinnen komen dan zien we zonneklaar – met de (1)mannenbroeders van weleer – dat goed werk niet voortkomt uit het economisch schaarsteprincipe. Schaarste is geen scheppingsgegeven. Het schaarsteprobleem heeft geen ‘ontologische’ status. Als de menselijke behoeften oneindig zouden zijn kan er nooit een niveau worden bereikt waarop zij zijn bevredigd. De arbeid ter bevrediging van de eigen behoeften – via consumptie-uitgaven in geld – is dus in die zin vergeefs, omdat het doel onbereikbaar is.

De (2)presentie in de wereld van nu vraagt om een geheel ander arbeidsbegrip. Van werk dat niet vergeefs kan zijn (1 Kor. 15:58). Maar dat ‘standvastig’ is, ‘onwankelbaar, en – ook in een ‘krimpende arbeidsmarkt’ – altijd overvloedig. Dat is wat Sallie McFague ‘agapeïsch’ werk heeft genoemd. ‘Er zijn eindeloos veel manieren waarop dergelijk werk verricht kan worden’, zegt zij; en ‘de behoefte aan dergelijk werk is even eindeloos’. Grensverlegging en eindeloosheid kunnen hier gevonden worden. Hier zijn geen ‘grenzen aan de groei’. In het buurt- en inlooppastoraat zal het onmiddellijk worden herkend.

De sociologie valt hier de theologie bij. Ulrich Beck helpt ons aan een heel nieuw denken over de samenleving. Hij wijst erop dat de technische werkloosheid voortdurend groeit. Mensen met een betaalde baan vormen in de toekomst slechts een minderheid, helemaal als het gaat om een baan die er toe doet. Er ontstaat dus een nieuwe behoefte aan werk: dat van de (7)‘autonome arbeider’ en de (5)‘publieke ondernemer’. Dat klinkt de mannenbroeder uit het verleden niet vreemd in de oren! ‘De autonome arbeider’ – zegt Beck – ‘weet dat hij niet langer op een baan kan rekenen die anderen verplicht zijn hem te verschaffen (…). Hij weet, en gaat zo ook te werk, dat ‘zijn’ arbeid gebaseerd moet zijn op en gevonden moet worden in de richting van een verruimde gebruikswaarde (…). Dit vooronderstelt niet alleen een verregaande identificatie met de behoeften van anderen, maar ook met de arbeid zelf. (7)Autonome arbeid in deze zin is altijd arbeid in zich en ten behoeve van anderen’.

VI
Rechtvaardiging door het geloof en consequent humanisme

Hoezo: arbeid die ‘niet vergeefs’ is? Paulus schrijft: niet vergeefs ‘in de Here’. ‘In de Here’ wil zeggen: in een levensoriëntatie die dus niet samenvalt met de immanente logica van het omringende maatschappelijke systeem. Die oriëntatie geeft ons een onafhankelijke blik. Zij maakt dat wij intuïtief de tekenen van het Koninkrijk van God overal herkennen waar ze zijn. Deze blik is niet sektarisch. Zij detecteert alle solidariteit tussen mensen. Zij transcendeert inkomensverschil, sociale klasse, religie, etnische herkomst, en A- of B-wereld. Niemand is (6)eigenaar van het werk. Ook dat was managementtaal ontleend aan het systeem dat juist scheiding maakt tussen A- en B-wereld.

De Braziliaanse theoloog Jung Mo Sung zegt het zo: ‘In onze samenleving die gekenmerkt wordt door de jacht op succes als de weg naar de “rechtvaardiging” van het menselijk bestaan, is de erkenning-om-niet tussen mensen in de relatie van subject tot subject en van aangezicht tot aangezicht een werkelijk geestelijke ervaring van genade en van de rechtvaardiging door het geloof’.

Alle werkers, ‘godsdienstig’ of niet, zijn naasten van hen die op welke wijze ook van de A-wereld worden uitgesloten. Niet dat die A-wereld tot norm wordt vergeven. ‘Naaste zijn’ wil vandaag zeggen: een C-wereld creëren die in de A- en B-wereld het zoutende zout kan zijn. Die terrein verovert op A en B.

Als de wetgeleerde in Lucas 10 aan Jezus vraagt: Wat moet ik doen om een goede werker te zijn?, dan wijst het antwoord naar iemand die geen deel uitmaakt van de joodse religie, of van de eigen nationale groep. Het is de ‘Barmhartige Samaritaan’, die ons voorleeft wat voor dat eeuwige leven nodig is. Matteüs 25 zegt niet dat degenen die honger hebben, ziek zijn of in de gevangenis zijn beland christenen moeten zijn om voor ons werk relevant te worden. Maar evenmin dat de werkers – dat zijn dus zij die naasten worden genoemd – dat moeten zijn. De boodschap is inclusief. Zij vereist, in de woorden van Ulrich Beck, een verregaande identificatie met de arbeid zelf. Het is arbeid ter wille van deze arbeid zelf en ten behoeve van anderen.

Het verleden van de (1)mannenbroeders is geen maatstaf. Er is geen reden voor nostalgie. Het kende zowel zijn mogelijkheden als zijn interne en externe beperkingen. In onze bijna geheel veranderde wereld van nu is dat niet principieel anders. Maar de vraag naar de attitude is niet de enige; om de wereld te begrijpen is ook nu principiële analyse nodig, maar zij moet veel dieper gaan dan een eeuw terug. Bijvoorbeeld over de co-existentie van niet-betaalde en betaalde arbeid en de voorwaarden voor hun continuïteit.

Mensen uit heel verschillende werelden komen, via de analyse van die werelden en de samenhang ertussen, tot het besef dat dit verschil schijn is, omdat het systeem dat de A-wereld heeft geïnstalleerd in wezen alle mensen conditioneert, inclusief de bewoners van de A-wereld zelf.

In onze verbrokkelde werkelijkheid is ook de taal verbrokkeld, in ruimte en tijd. ‘Rijken en armen zitten niet meer aan één tafel’ (Bauman). En de taal van de mannenbroeder verschilt van die van zijn achterkleindochter. Sietske zegt daarom: we hebben mensen nodig met een talenknobbel. En met een gemeenschappelijke attitude die bereid is tot ‘een werkelijk samenleven, een creëren van betrekkingen en verbindingen’.

Die attitude is zowel voorwaarde als resultaat van dat nieuwe samenleven.

Sietske noemt het belang van ‘bronnen om ergens onvoorwaardelijk voor te gaan’. Zo’n bron – die onze ‘werelden’ overstijgt – is Filippenzen 2:3-4: ‘Ieder achte de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet op zijn eigenbelang, maar op dat van die ander’. Zo overschrijden wij onze eigen grenzen. Ieder relativeert zijn eigen wereld en aanvaardt een gezag buiten zichzelf. De authenticiteit van dit gezag ligt hierin dat het geen macht heeft. Dat maakt deze bron toegankelijk voor ieder, en werkelijk samenbindend.

VII
Wederkerigheid

De agapeïsche arbeid bewerkstelligt meer dan alleen een gedeelde attitude. Prof. Govert Buijs hield in 2012 een rede aan de VU over: “Publieke liefde”. Daarin liet hij zien hoe in Europa sinds de Middeleeuwen de christelijke liefde vorm heeft gegeven aan maatschappelijke structuren en instituten. Deze liefde wordt in het Nieuwe Testament agapè genoemd. De definitie daarvan is:

‘iemands concrete commitment aan het openbloeien van iemand [of iets] anders op weg naar gedeelde vreugde’.

Liefde is dus mijn bijdrage aan het openbloeien van een ander. Deze attitude is niet ‘soft’ of ‘minder efficiënt’. Zij maakt een andere efficiëntie mogelijk, waarvoor soms een harde strijd nodig is. Het is creativiteit die gericht is op iets buiten mij. Het motief is de ander. Het motief is niet: ik streef via die ander naar winst. Het motief is ook niet: ik span me wel in voor die ander, maar daar verwacht ik dan ook compensatie voor.

Wat dan gebeurt is dit: de dienst aan de ander blijkt, zonder dat ik daar op uit ben, wederkerig te zijn. De collega met wie ik samenwerk, blijkt ook mij iets te geven. De mensen in de buurt waar ik present ben gaan meer en meer voor mij betekenen. We werken gezamenlijk aan eenzelfde project. De bestuurder wordt bestuurd.

En we gaan er allen, hoe verschillend onze rol in dit samenbindende project ook is, vreugde aan beleven.

Bronvermeldingen